Genesis begint met te zeggen dat de aarde woest en doods was en dat er duisternis over de oervloed lag. Ook zweefde Gods geest over het water.

Toen zei God: "Er moet licht komen," en er was licht.

Op de vierde dag schiep God de zon, de maan en de sterren.

Koning Saul was door een boze geest bevangen, waardoor hij boos en agressief werd. Hij werd alleen rustig als er iemand voor hem muziek maakte. In de Bijbel staat: “En steeds wanneer de geest van God Saul overmande, nam David zijn lier en tokkelde op de snaren. Dat luchtte Saul op en het deed hem goed: de kwade geest liet hem dan voor even met rust.” (1 Samuel 16:23). 

Koning Nebukadnessar trok naar Jeruzalem, belegerde de stad en de Heer leverde koning Jojakim aan hem uit. Nebukadnessar nam ook voorwerpen uit de tempel mee naar de tempel van zijn eigen god.

Koningin Ester regeerde niet, maar was de vrouw van koning Ahasveros.

Koning David was de tweede koning van Israël.

Als Petrus bij het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus, arriveert, komt een dienstmeisje naar de deur. Zij heet Rhode. Als ze de stem van Petrus herkent, doet ze van schrik de deur niet open 

(Handelingen 12:13 en 14).